Wednesday, May 04, 2005

Storm

Allan kijkt naar Saskia. Ze woelt met haar mollige vingers door haar blonde spriethaar en klaagt over de wind. Ze zegt dat het vast een grapje van God is geweest om Nederlandse vrouwen dun en steil haar te geven dat zodra je netjes gekamd de deur uit gaat onherroepelijk verandert in een klittende, touwachtige massa. ‘Wat doen ze daar nou aan tijdens moderapportages, kan jij me niet wat handige tips geven?’ Hij sluit zijn ogen. De zinloze zaken die zijn altijd kakelende zusje dagelijks zo nodig aan hem kwijt moet irriteren hem mateloos. Haar domme vragen met die eeuwige onelegante knipoog klinken alsof ze hem niet serieus neemt. Als Tommy hier was zou hij haar kunnen vertellen dat wilde, door de wind geteisterde haren de gemiddelde man het hoofd juist op hol brengen maar Allan geeft geen antwoord op Saskia’s vragen, dat is ze toch van hem gewend. Zij praat en hij moet luisteren. Ze lijkt zelfs geen antwoorden te willen, als een tandarts die tegen je praat terwijl hij in je opengesperde mond wrikt. Ze trekt de gordijnen open met een bruuske beweging. Het klinkt te hard in zijn oren, als het scheuren van canvas. De klok slaat tien keer. In gedachten slingert hij de tas waarin zogenaamd zijn fotoapparatuur zit over zijn schouder en loopt richting zijn stamkroeg.

Het waait inderdaad erg hard vandaag. Een meisje in een veel te kort rokje staart hem net iets te lang aan en kijkt vervolgens verlegen weg. In gedachten slaat hij er zijn notebook op na en stelt automatisch zijn diagnose zoals Tommy dat zou doen: Onzeker want nog niet helemaal op haar gemak met haar pas ontdekte vrouwelijke vormen. Pagina 10, alinea 2, categorie ‘in the sack in thirty seconds’. Zo probeert hij vrouw na vrouw te categoriseren, zodat het lijkt alsof hij samen met Tommy over straat loopt. Zou dat niet geweldig zijn? Nee. Als iemand zich eerst met volle overgave in je hoofd en in je hele wezen nestelt en dan opeens, alsof het niets is, een heel ander persoon blijkt te zijn, dan kan hij maar beter nooit meer naast je lopen. Het lijkt zo lang geleden dat ze onafscheidelijk waren, dat Tommy nog vrij rond liep met zijn lichte tred en schade aanrichtte zonder het te willen weten. Hij vertrapt een kastanje. Waarom liggen er overal waar hij loopt die verdomde kastanjes?

Je moest een stamkroeg hebben. Zo eentje waar iedereen verfomfaaide deeltjes krant leest en cappuccino drinkt die zo goed gemaakt is dat de suiker op het schuimkopje blijft liggen. Zo’n kroeg waar mensen elkaar na een tijdje met discrete hoofdknikjes begroeten en vrouwen hopen aangesproken te worden door mysterieuze mannen zoals Tommy. Mannen met een jongensachtig uiterlijk die niet teveel om zich heen hoeven te kijken om op te vallen. Hier denkt men dat Allan fotograaf is en zijn eigen gang gaat. Ze zien dat hij er soms met een druk kletsend meisje met rode wangen koffie drinkt, misschien. Hij stelt zich zo voor dat mensen naar hem informeren en dat Saskia dan honderduit praat over haar broer de modefotograaf. ‘Heb ik geen verstand van verder hoor, wat dat aangaat, ik ben gewoon verpleegster!’ zou ze zeggen. Het heeft hem ongeveer een jaar gekost om te begrijpen wat ze altijd zegt. ‘Wat dat aangaat’, propt ze overal tussen en het klinkt als ‘Wattategat’. Haar nutteloze stopwoorden maken van elke zin onzin. Maar goed, denkt hij, genoeg over kwelgeest Saskia. Hij herinnert zich hoe makkelijk het altijd was om mensen van alles wijs te maken. Van artistieke types accepteert men dat ze weinig vertellen over hun doen en laten. Niemand weet toch ook wat de barjongen met het slaperige gezicht doet als hij niet op zijn afgetrapte Puma’s in de kroeg heen en weer schuifelt met kopjes koffie?

Allan’s hart gaat sneller kloppen als hij merkt dat de geur van koffie, die zich zo comfortabel in zijn reukorgaan heeft genesteld, vervaagt. De klok slaat elf keer dus het is weer tijd om naar de fabriek te gaan. De lopende band geeft houvast en de te assembleren componenten voelen aan als het potje vaseline dat hij gebruikt om Tommy’s geschramde polsen verlichting te geven. Terwijl dit normaal gesproken een rustgevend moment is in zijn dagelijkse routine, spookt vandaag dat gezeur van Saskia over grapjes van God voortdurend door zijn hoofd. Het lijkt alsof diezelfde God de takken van de bomen als hamer gebruikt om de ijzeren spijlen achter het raam te geselen, alleen om hem te kwellen en uit balans te halen. Hij heeft al zo weinig tijd voor alles. Voor je het weet slaat de klok twaalf keer en moet hij toch weer de kelder in. Hij wil de kelder niet in vandaag, hij begint er elke dag meer tegenop te zien. Misschien hoort hij de klok niet straks, dan zou die storm toch nog ergens nuttig voor zijn. Hij concentreert zich op het getik van de takken tegen het raam. Tik, tak, tak, tik, tak....waarom wil hij eigenlijk niet naar de kelder, daar ligt toch het enige dat hij ooit heeft gewild? Die God van Saskia wilde hem Tommy niet geven. Het zou voor iedereen onderhand duidelijk moeten zijn wat de boodschap van God aan de mensheid is: Gij zult verdelgen, niet verplegen!

....Negen, tien, elf, twaalf. Hij opent toch de deur van de kelder maar weer, terwijl zijn hart steeds sneller gaat kloppen. Wat een stank. Rotte kastanjes. Zouden het die rotte kastanjes zijn die zo stinken? In de kelder ligt Tommy stil tegen een stapel juten zakken. Het beeld van Tommy die hem aanstaart en niks zegt gecombineerd met die stank maakt hem woedend en wanhopig. Denk niet dat hij Allan ooit nog stoere verhalen over vrouwen vertelt, sinds hij in de kelder is. Dat durft hij niet meer. Maar goed dat Allan alles opgeschreven heeft want hij ziet hem nog met smekende en hoopvolle blik verkondigen dat hij helemaal genezen was van vrouwen, dat hij alleen voor hem leefde. Dat zei die leugenaar natuurlijk omdat hij wist dat hij alleen leefde zolang Allan dat wilde. Liever dan bij hem te zijn zou hij in bed willen liggen met een vrouw in de categorie ‘in the sack in 24 hours’. ‘Niet teveel moeite maar ook niet te weinig, voor de uitdaging.’ Pagina 10, alinea 3. Zijn handen, die een uur geleden plastic componenten assembleerden, strelen nu Tommy’s lange vette haren. ‘Tommy,’ zegt Allan zacht. ‘Je bent net zo opportunistisch als de rest van de wereld. Je hebt er alles voor over om te overleven maar ik kan je niet meer laten gaan. Het is te laat.’

Het is vreemd dat hij nu zo stil is, denkt Allan. Vroeger praatte Tommy altijd honderduit. Vanaf dat ze elkaar op de sportschool hadden ontmoet waren ze onafscheidelijk geweest. In het begin begreep hij niet waarom. Hoe kan zo’n mooie populaire jongen geïnteresseerd zijn in een stille, merkwaardige vent als hij? Tommy praatte en hij keek en luisterde vol bewondering. Het was toch logisch dat hij concludeerde dat het wel liefde moest zijn, want liefde is blind. Blindheid was de enige verklaring die Allan kon bedenken voor het feit dat Tommy met hem bleef omgaan maar hij was hem er zo hulpeloos dankbaar voor. Witte en groene pijlen van woede schieten door zijn hoofd en steken achter zijn ogen bij de gedachte dat hij zelf de blinde was. En nu zegt Tommy niks meer. Hij is Tommy niet meer. ‘Wil je me soms laten geloven dat je dood bent, zodat ik je laat gaan?’ Allan ijsbeert en zijn plotselinge schaterlach verspreidt zich door de ruimte als het schrille gegil van een vuurpijl die afgestoken wordt in een stille woonwijk op 2 Januari, als het eigenlijk niet meer mag.

‘Saskia, lieverd, haal jij Allan even uit zijn kamer, hij is nog steeds niet gedoucht en ik heb er geen zin in vandaag....je bent toch zijn zusje?’ knipoogt haar collega en vormt met een parmantige beweging van zijn vingers aanhalingstekens bij het woord ‘zusje’. ‘Hij loopt weer zo onrustig te schreeuwen en mee te tellen met de klok, het zal wel door de storm komen....een beetje warm water zal hem kalmeren.’ Ze draait met haar ogen, kijkt naar buiten en ziet de kastanjebomen heen en weer bewegen in de storm. Wat lijkt het donker in het park en het is pas half één s’middags. Ze speelt met de grote bos sleutels die aan haar witte broek hangt en zucht. Geen zin in die enge Allan met zijn gesnuif. Als ze hem vraagt wat hij dan ruikt kijkt hij haar altijd zo vernietigend aan. Ze denkt aan morgen. Morgen is het zaterdag en dan kan ze eindelijk naar de kapper. Niet dat iemand het zal zien....en dan die storm! Maar je mag niet klagen, hè, wat dat aangaat, dat weet ze als geen ander na twee jaar werken in een psychiatrische inrichting. Saskia recht kordaat haar rug en pakt de sleutel van Allan’s kamer. Er is werk aan de winkel.


(LB)

Monday, April 04, 2005

Mona Liza




Nooit heb ik naar het schilderij gekeken met mezelf in gedachten.

Tot nu toe.

Soms zie ik mezelf lopen en hoor ik mezelf praten. Wanneer ik mezelf dan zo zie voel ik dat de gekunsteldheid er vanaf druipt. Vorige week zei iemand, in een zwakke poging me te verleiden, dat ik mysterieus ben. Dat ik een muur om mezelf heb heen gebouwd. Hij zei dat hij zich afvroeg wie ik werkelijk was en of er veel mensen zijn die me werkelijk goed kennen. Hij vroeg me ook te bedenken hoeveel van mijn vrienden me zouden komen ophalen als ik midden in de nacht vanuit Groningen belde dat ik ze nodig had. “Zeg het nu! Aarzel niet! Hoeveel mensen?”.

Mona Lisa houdt haar handen zedig over elkaar gekruist. Haar vage glimlach wil misschien ook zedelijkheid suggereren maar roept daarentegen mysterie, twijfel en erotiek op. Als ik een muur om me heen heb gebouwd, wie gaat me helpen om hem af te breken? Of heb ik daar helemaal niemand voor nodig, kan ik dat het beste helemaal zelf doen? En wil ik die muur wel afbreken?

Zoveel vragen. Mijn hele leven heb ik altijd vragen gehad, de een na de ander, en vaak begonnen ze met “waarom”. Zelfs al wist ik de antwoorden (ze openbaren zich nooit fluisterend, maar schreeuwend) ging ik door met vragen stellen; ga ik door met vragen stellen, nog steeds, op mijn drieëndertigste. Ik stel vragen aan mezelf, aan anderen en aan de wereld. Mijn motto is “Ik geef nooit op; ik krijg wat ik wil of ik verander van gedachten.” Ik geef niet op, zelfs al krijsen de stemmen met scherpe staccato dat ik op moet geven. Met starre wilskracht en misplaatste romantiek volg ik het kromme pad en zelfs als ik het rechte pad volg, blijkt dat ook nog krom te zijn. Later kan ik dan tenminste zeggen dat het mijn eigen schuld is geweest. De macht in eigen handen. De onmacht in eigen handen.

Voor mij als moderne zelfstandige vrouw is het maar wat belangrijk om alles in eigen hand te hebben, zeg ik. In werkelijkheid laat ik al sinds een heleboel maanden het lot, andere mensen dus, mijn leven voor me bepalen. Ik leun passief achterover en beklaag me en geef de schuld aan mijn scheiding. Maar waarvan is de scheiding het gevolg? Van het volgen van het kromme rechte pad, tegen beter weten in. De vraag of ik kromme of rechte de paden volg (is het goed of is het fout wat ik doe) verwart me. Achter de Mona Lisa van Da Vinci prijkt een idyllisch landschap met kronkelende paadjes. Wat is er mis met het volgen van een kronkelend paadje? Niks toch? Het paadje leidt toch naar een rivier? Bij de rivier kan ik mijn dorst lessen.

Dante zei dat er wel iets mis was en liet zichzelf in de hel belanden voor het volgen van het kromme pad:”Nel mezzo del cammin di nostra vita mi ritrovai per una selva oscura, che la diritta via era smarrita”. De letterlijke vertaling zou zijn:”In het midden van ons leven bevond ik me in een donker woud, omdat de rechte weg verloren was”. Vreemd is dat Dante “ons leven” zegt. Het is toch ieder voor zich? Het is toch “mijn leven”?

Misschien ligt daar het antwoord. Al sinds mensenheugenis proberen we het leven te leiden dat anderen van ons verwachten. Je gaat naar school, gaat studeren, vindt een baan, een man en krijgt een kind. Nee, minstens twee kinderen zal je krijgen anders is het zo zielig voor die ene. Als je levensloop iets afwijkt van dit script is er iets mis. We moeten ons leven leiden, alleman’s leven leiden.

Sorry Dante, maar totdat ik ontdek welk leven ik wil leiden ga ik geen enkel script meer volgen, heb ik gezegd.

Kijk, hier maak je een fout, Mona Liza, want zonder script kom je nergens. Het script dat je volgt hoeft niet het script te zijn wat iedereen zegt dat je moet volgen maar het kan een script zijn dat je voor jezelf schrijft of in ieder geval een leiddraad, misschien met een paar regels. De grondregel zou moeten zijn: Als je niet gelukkig bent moet er iets veranderen. Nee. Als je niet gelukkig bent moet je iets veranderen.

(LB, April 2005)


Wednesday, February 02, 2005

I am the dog in this scenario

Give me a life that is not hoping, because now I am hoping for something that is not visible in my mind. I can not describe what it is I am hoping for because it is too far away. I do not see a picture anymore of what I hope. The picture is gone. It is not even blurry, it is gone altogether. Can someone bring it back? Could he ever bring it back? And I am spending my hours in mindless state of not wanting to know; not wanting to let go of something that is not. I drug myself knowingly. Not only do I drug myself literally but also figuratively. I now live by the week, sometimes even by the day.

When I am alone I sometimes cry for five seconds, not much more than that. Then I look up and force myself to stop. This morning he has called me to ask me if he should worry about me and I said no. The worrying should be done by me, not by him, because all his worrying leads to destruction. Am I waiting for the moment the blood through his veins will reach his mind and tell him I am in it? If I am in his blood it will only scare him more. And if it won’t scare him anymore it will maybe scare me because I live to conquer. I am scared of myself and therefore I feel comfortable being around someone who scares me more than myself. I can worry about the thoughts running through his mind so I don’t have to worry about the thoughts running through mine. I can run without knowing whereto. I will not be disappointed anymore than I have been disappointed already.

We stand under a wooden roof. There are some benches and a table. There is a dog and there is us. We feed the dog and then we walk to the stream. The water is hot and brown and reaches our knees. Dry season. We wade through it and don’t say much. The dog follows us everywhere because he knows we are good people that will not kick him. We feed him meat. Do we know we are good people?


I am giving us hours, days, weeks, and months…time. In my eyes time has always been precious but not measured. One moment can be as precious as one entire year. I didn’t waste 200x, he says to me. Tell me my love, if you didn’t waste 200x, why is it that you are so convinced that you want to throw away all the time you haven’t wasted? Can you explain this to me?

You can not even explain it to yourself, can you? I am speaking now to “him”, and then to “you”, mocking all the rules of writing. I am speaking to who will listen, I am speaking to me. It is no use: I will not listen. I need to feel the burns on my brain and around my heart. Why don’t I ever let go until I am kicked? I am the dog in this scenario.

(LB, April 2005)